Search results for: wat is Progressiegericht werken

Zelfeffectiviteit in anderen versterken

Zelfeffectiviteit, of self-efficacy, is de perceptie dat je effectief kunt omgaan met een (lastige) en specifieke taak waar je voor staat. Hoe kunnen we de zelfeffectiveit in anderen versterken?Klik hier om meer te lezen

Zelfvertrouwen versterken

Algeheel vertrouwen hebben in jezelf, dus zelfvertrouwen of “self esteem” is geassocieerd met meer levensvreugde, het beter bereiken van je doelen, actief bezig zijn om je persoonlijke doelen te bereiken en door anderen gezien worden als succesvol. Zelfvertrouwen versterken is echter waarschijnlijk niet de juiste insteek.

Klik hier om meer te lezen

Hoe je je feedback afstemt op niveau van de student

Hoe je je feedback afstemt op het niveau van de student. Als studenten iets nieuws leren willen ze graag feedback of ze op de goede weg zijn. Hoe stem je je feedback goed af op het niveau van de student, zodat die progressie boekt naar aanleiding van de feedback?

Klik hier om meer te lezen

Vier niveaus van feedback

 

Progressiegerichte feedback maakt onderscheid tussen verschillende soorten feedback en feedback op verschillende niveaus. Er worden vier niveaus van feedback onderscheiden. De effectiviteit van feedback op die vier niveaus hangt af van een aantal factoren.

 

 

 

Klik hier om meer te lezen

Een positieve stemming kan leiden tot zelfondermijnende acties

Zou de stemming waarin je verkeerd je ertoe kunnen brengen om zelfondermijnende acties te ondernemen? En vooral, zou het zo kunnen zijn dat wanneer je in een positieve stemming bent, je meer bereid bent om zelfondermijnende acties te ondernemen?
Om dit te onderzoeken werd het volgende onderzoek gedaan:
94 eerstejaars psychologie studenten van de Universiteit van South Wales deden mee aan een experiment, in ruil voor punten voor het betreffende vak. De deelnemers ontvingen ofwel correcte feedback ofwel incorrecte feedback over de prestaties op een verbale vaardigheidstest. De ene test was simpel en ze kregen positieve feedback die strookte met hun ervaring dat ze goed hadden gepresteerd. Maar ze kregen ook een onoplosbare test waarop ze niet goed presteerden, maar waarna ze toch de feedback kregen dat ze heel goed hadden gepresteerd. Dit soort incorrecte of correcte feedback heeft een effect op de prestatie-angst, als je immers denkt dat je op een bepaalde manier hebt gepresteerd en de feedback strookt daar niet mee, dan wordt je angstig en onzeker.
Vervolgens werden ze door een korte video in een bepaalde stemming gebracht. Een positieve, negatieve of neutrale stemming. En daarna kregen ze de keuze om ofwel een kopje kruidenthee te drinken dat hun prestaties zou verbeteren ofwel een kopje kruidenthee te drinken dat hun prestaties zou doen verslechteren. Daarnaast kregen ze de keuze om ofwel deel te nemen aan een oefensessie om hun verbale vaardigheidsprestaties te verbeteren ofwel daaraan niet deel te nemen. De deelnemers vulden ook een korte vragenlijst in die moest meten of de juiste stemming inderdaad was opgeroepen.
Wat bleek? Mensen die in een positieve stemming waren, kozen significant vaker voor zelfondermijnende opties. Ze kozen prestatie-ondermijnende kruidenthee kiezen en om niet deel te nemen aan de oefensessie.
De hypothese in dit onderzoek was dat mensen die in een positieve stemming zijn, meer bereid zijn om iets te doen om een gevoel van verlies te voorkomen. Het blijkt dat mensen die in een sombere bui zijn hun falen toeschrijven aan zichzelf en hun succes niet zozeer toeschrijven aan zichzelf. Terwijl mensen die in een positieve bui zijn hun succes toeschrijven aan zichzelf en hun falen niet toeschrijven aan hun eigen acties. Mensen die in een positieve bui zijn hebben dus meer te verliezen wanneer ze iets gaan doen waarin ze kunnen gaan falen. De vraag in dit onderzoek was dus: zouden mensen in een positieve bui meer bereid zijn om zelfondermijnende strategieën te volgen? Zodat wanneer ze inderdaad falen ze hun falen kunnen toeschrijven aan die zelfondermijnende acties en ze hun positieve stemming dus kunnen handhaven?
Ja, zo bleek uit dit onderzoek. Een positieve stemming hing significant samen met zelf-ondermijnende acties.
In dit stukje kun je iets lezen over inaccurate positieve feedback en zelf-ondermijnende acties. Dat werd namelijk ook in dit onderzoek onderzocht.
Concluderend: de meeste kans op zelf-ondermijnende acties vond plaats in de conditie van incorrecte positieve feedback en een positieve stemming.
Het onderzoekartikel is getiteld “On being happy, but fearing failure: the effects of mood on self-handicapping strategies” van de onderzoekers Adam Alter en Joseph Forgas.
NOAM: de progressiegerichte aanpak

Een inaccuraat compliment kan leiden tot zelfondermijnende acties

Stel dat je deelneemt aan twee verbale vaardigheidstests. De eerste test bestaat deels uit een hele moeilijke en zelfs onoplosbare opgaven. Je hebt dus na afloop het correcte gevoel dat je niet zo goed hebt gepresteerd. Maar na afloop van die eerste test krijg je te horen dat je bij de top 4% van beste presteerders behoort en dat je het dus heel goed hebt gedaan. Je krijgt een inaccuraat compliment.
Tussen de eerste en de tweede test mag je even pauzeren. Je mag kiezen tussen twee soorten kruidenthee. De ene kruidenthee, zo wordt je verteld, zorgt ervoor dat je alert wordt en werkt prestatieversterkend. De andere kruidenthee zorgt ervoor dat je slaperig wordt en werkt prestatie-ondermijnend. Daarnaast mag je even een boekje lezen, dat niets te maken heeft met de verbale vaardigheidstest die je zometeen zult gaan doen of je mag meedoen met een oefensessie die je helpt je voor te bereiden op de tweede vaardigheidstest.
Wat denk je? Welke kruidenthee zul je waarschijnlijk kiezen en kies je voor het oefenen of voor het zinloze boekje?
Het blijkt dat na positieve maar inaccurate feedback mensen meer geneigd zijn om zelf-ondermijnende acties te ondernemen. Ze kiezen significant vaker voor de kruidenthee die ze slaperig maakt en ze kiezen significant vaker voor het lezen van een eenvoudig boekje. Participanten die positieve feedback hadden gekregen die niet correct was, kozen vaker voor de prestatie-ondermijnende kruidenthee (52%) dan participanten die positieve feedback hadden gekregen die wel correct was (26%). Ze kozen ook vaker voor het niet deelnemen aan de oefensessie (64% versus 39%).
Waarom is dat zo? Inaccurate feedback maakt je onzeker en angstig dat je de volgende keer niet weer zo goed zult kunnen presteren. Je weet zelf dat je iets niet zo goed hebt gedaan en krijgt toch overvloedig positieve feedback. Je hebt veel te verliezen en wijt de komende (slechte?) prestatie liever een factoren buiten jezelf, zoals aan kruidenthee en een zinloos boek.
In meerdere boeken over oplossingsgericht werken, zoals in het boek Wonderen die werken staan casebeschrijvingen waarin cliënten allerlei complimenten krijgen, waarvan ik als lezer me afvraag hoe accuraat ze zijn. In het licht van dit onderzoek kun je sterke vraagtekens zetten bij dit soort overvloedige complimenten.
Het onderzoekartikel is getiteld “On being happy, but fearing failure: the effects of mood on self-handicapping strategies” van de onderzoekers Adam Alter en Joseph Forgas.
NOAM: de progressiegerichte aanpak

Ik kan niets doen totdat jij….

Dit is het verhaal van een professional die geregeld een overleg voorzit waarbij mensen vanuit verschillende organisaties betrokken zijn. Elk van die personen heeft vanuit zijn eigen vakgebied de verantwoordelijkheid om een bijdrage te leveren. Maar in plaats van tot gezamenlijke acties en een gezamenlijke lijn te komen, is er vooral veel discussie, uiten mensen hun pessimisme en zorgen, en blijven de vervolgacties vaag. Ieder lijkt te wachten tot een ander iets gaat doen. De professional had al aan paar keer gemerkt dat zij daardoor het heel druk kreeg na afloop van die overleggen, omdat niemand anders in actie kwam. Ze besloot het komende overleg anders aan te pakken.
Ze begon het overleg met het benoemen van het gezamenlijke doel van de aanwezigen om het vandaag te hebben over cliënt X: ”Het doel van deze bespreking is om afspraken te maken wat elk van ons kan gaan doen om de veiligheid van cliënt X te waarborgen”.
Vervolgens tekende ze twee cirkels op een flip-over vel, die er zo uitzagen:
Dia1
 
 
 
 
 
 
 
Ze vroeg de diverse afgevaardigden van de organisaties om op post-its te schrijven wat ze de afgelopen tijd allemaal al hadden gedaan wat bijdroeg aan een grotere veiligheid van cliënt X. Toen alle afgevaardigden hun post-its in de binnencirkels hadden geplakt, ging zij onderzoeken hoe die acties al geholpen hadden, wat er goed had gewerkt en wat men ervan kon leren over wat werkte voor cliënt X.
De sfeer in het overleg werd voorzichtig positief. De binnencirkels kwamen redelijk vol te hangen.
Daarna vroeg ze iedereen om na te denken wat ze belangrijk vonden om te bereiken mbt de  veiligheid van cliënt X. Ieder schreef dit op post-its op en plakte dit in de buitencirkels. De professional las alles voor en gaf ruimte aan alle perspectieven van de deelnemers. Daarna stelde ze de consensusvraag:”Als we naar de buitencirkels kijken, waar zijn we het dan allemaal over eens?”
Tenslotte vroeg ze ieder om na te denken welke post-it zij nu zelf als eerste naar de binnencirkel wilden gaan kunnen verplaatsen en welke ideeën zij hadden om dat te gaan doen. Eén afgevaardigde pakte dat snel op en legde uit wat zijn eerstvolgende actie werd. Een voor een volgde de andere afgevaardigden met acties die ze zelf gingen doen.
De professional bedankte iedereen voor de bijdrage en voorgenomen acties, kondigde aan dat ze een verslag zou mailen aan iedereen met de ingevulde cirkels en dat tijdens het volgende overleg de cirkels weer terug zouden komen, rondom de vraag:”welke post-its kunnen nu naar de binnencirkels?”
 

Wat maakt het nou uit wat er ten grondslag ligt aan goede prestaties?

In de vorige nieuwsbrief vatte ik de positie van twee wetenschappers hier samen: Gagné en Ericsson. Naar aanleiding daarvan vroeg iemand me:”Is die discussie niet heel academisch en niet zo relevant voor ons praktische leven?”  Een leuke vraag, waarop ik hier mijn antwoord probeer te geven.
Gagne bedoeld met begaafdheid de aangeboren/natuurlijke aanleg voor een bepaalde vaardigheid. Hij stelt dat deze natuurlijke aanleg voor een bepaalde vaardigheid een plafond zet op wat we mbt die vaardigheid kunnen bereiken. Dus als je geen aanleg hebt voor pianospelen zul je nooit een toppianist worden, ongeacht hoeveel je oefent. Ericsson stelt dat er geen bewijs is gevonden dat er een gen of zetje van genen bestaat die ten grondslag ligt aan toppresteren en dat deliberate practice noodzakelijk is voor het bereiken van een topniveau.
Noch Ericsson, noch Gagne ontkennen dat mensen verschillen in de mate waarin ze een vaardigheid beheersen. Muzikale topprestaties, toppresteerders in verkopen etc bestaan natuurlijk. Ericsson en Gagne verschillen in hun uitleg waar deze verschillen in presteren vandaan komen.
Dat je met je eigen ogen kunt zien dat iemand ergens heel goed in is, wil niet zeggen dat dat een bewijs is voor het bestaan van aangeboren talenten. Hoe is dat topfunctioneren tot stand gekomen? En kan, onder de juiste omstandigheden en met de juiste training, iedereen een topniveau bereiken? Dat zijn de vragen die Ericsson opwerpt en Gagne terzijde schuift als niet interessant.
Ik ben er geen voorstander van om mensen voor te schrijven dat ze zich moeten verbeteren of een topniveau moeten bereiken. Dat kunnen mensen alleen zelf beslissen. Wat de discussie wat mij betreft relevant maakt is:
1. als mensen geloven dat talenten/begaafdheid aangeboren zijn en een plafond stellen aan wat ze kunnen bereiken mbt een bepaalde vaardigheid (Gagné’s stelling), dan is dit geassocieerd met een statische mindset mbt die vaardigheid. Een statische mindset correleert met lagere prestaties, faalangst, een geneigdheid tot competitie. Een groeimindset kenmerkt zich door de overtuiging dat, ongeacht waar je nu staat, je altijd beter kunt worden. En dat inspanning normaal en noodzakelijk zijn om beter te worden (Ericsson’s stelling). Een groeimindset correleert met hogere prestaties, plezier in leren en een geneigdheid tot samenwerken.
2. als mensen wel iets willen doen met hun vermogens, maar ze gaan ervan uit dat deze aangeboren zijn en er een plafond zit aan wat ze kunnen bereiken op dit gebied, dan kunnen ze tot de conclusie komen dat het geen zin heeft om zich in te spannen. Als het echt zo is dat er een plafond zit aan wat we kunnen bereiken als gevolg van welke aangeboren begaafdheden we hebben, dan zou dit de keuze voor hoe je je (werk-)leven inricht sterk bepalen. Het heeft immers geen zin iets te proberen te leren als je het eigenlijk niet kunt leren. Als je daarentegen ervan uit gaat dat je je vermogens kunt ontwikkelen en dat inspanning normaal is om beter te worden, dan kun je kiezen om je te richten op iets dat je interessant vindt ongeacht of je er een aangeboren talent voor zou hebben of niet.
Kortom, beter worden en progressie bereiken is zeker niet altijd nodig. Als je tevreden bent met wat je nu kunt, dan kan dat prima zijn. Maar als je graag beter wilt worden, graag iets wilt bereiken dat belangrijk voor je is, dan wordt het cruciaal wat je tegen jezelf zegt over je vermogen om dat te kunnen bereiken.
Vandaar dat ik deze wetenschappelijke discussie zo relevant vind voor mijn eigen praktische leven en dat van de mensen om me heen.

Ericsson: er is geen bewijs dat toppresteren afhangt van aangeboren talent

In het boek The complexity of greatness zijn twee wetenschappers het met elkaar oneens. De ene wetenschapper is Gagné en de andere is Ericsson. Ze zijn het oneens over het bewijs voor het bestaan van aangeboren talenten en welke rol aangeboren talenten (als die bestaan) speelt in het bereiken van een bepaald prestatieniveau.
Hier kun je lezen wat Gagné zegt. Wat zegt Ericsson?
Ericsson zegt ten eerste dat geen enkel wetenschappelijk onderzoek ooit zal kunnen bewijzen dat natuurlijke aanleg niet bestaat. Een onderzoek kan namelijk het niet-bestaan van iets niet aantonen. Wat Ericsson stelt is dat een bewijs voor het bestaan van natuurlijke aanleg en de noodzakelijke rol die natuurlijke aanleg heeft in het bereiken van een topniveau, tot nu toe niet gevonden is.
Ericsson definieert innate talent, aangeboren talent, als het genetische deel van natuurlijke aanleg. Ericsson stelt dat aangeboren beïnvloeders van performance bestaan: je lengte en lichaamsvorm zijn aangeboren en hebben invloed op wat je kunt bereiken in het fysieke domein.
Ook stelt Ericsson dat genen een cruciale rol spelen in de ontwikkeling van volwassenen, kinderen en adolescenten. Het verschil tussen Gagné en mij, zegt Ericsson, is het punt of deze individuele verschillen in genen sommige individuen zou belemmeren om een expert niveau van performance te bereiken.
Voor wat betreft lengte, lichaamsvorm, kleur van de ogen, kleur van de huid, haar en gezichtsstructuur is dit wat Ericsson betreft zeker bewezen. Genen bepalen dit. De centrale vraag voor Ericsson is: “Zijn er aanvullende genen die bepalen hoe ver individuen kunnen komen in het verwerven van vaardigheden en prestaties?”
Ericsson zegt: training kan de biochemische omgeving beïnvloeden die genen in het DNA activeren. Die biochemische processen zorgen voor verandering in onze spieren, hart en slagaders. Een wetenschappelijk bewijs voor het bestaan van aangeboren talent (het genetische deel van natuurlijke aanleg) zou bestaan uit de identificatie van specifieke genen of combinaties van genen die noodzakelijk zijn om expert niveau te bereiken (met wat voor soort oefening dan ook). Dus duidelijk aantoonbare genen of combinaties van genen die in  toppresteerders wel te vinden zijn en in gemiddelde presteerders niet. Deze genen zouden dan ook niet veranderbaar moeten zijn door training.
Deze individuele genen of combinaties van genen zijn tot op heden niet gevonden.
Wat wel is gevonden in onderzoeken is dat individuen in staat zijn om enorme progressie te laten zien in hun vaardigheden als ze gedurende lange tijd intentioneel oefenen. Aangezien training ons DNA niet kan veranderen, is deze toename in vaardigheden dus niet toe te dichten aan ons DNA. En dus niet aan een aangeboren talent (het genetische deel van natuurlijke aanleg). De duur van het intentioneel oefenen is hierbij een belangrijke factor, stelt Ericsson.
Over intelligentie stelt Ericsson dat er een zeer complex samenspel is tussen genetische factoren, omgevingsfactoren en gedragsmatige activiteiten die bepalen hoe iemands mentale capaciteiten zich ontwikkelen. Diverse gerepliceerde onderzoeken laten zien dat mensen in staat zijn om hun werkgeheugen enorm te verbeteren en ook hun lange termijn geheugen enorm te verbeteren, door te oefenen. Dit zijn prestatieverschillen die door 1 en dezelfde persoon kunnen worden bereikt, dus met hetzelfde DNA zijn enorme verschillen in prestaties te bereiken. Daarnaast is er geen samenhang tussen IQ en bijvoorbeeld het bereiken van een topniveau in schaken. Topschakers hebben geen hoger IQ, hun IQ varieert net zo als het IQ van niet-schakers.
Anekdotes van buitengewone prestaties van kinderen, wonderkinderen, zijn door ook Ericsson bestudeerd. Hij heeft geen enkele case gevonden die wetenschappelijk overtuigend bewijs gaf voor het oorzakelijke verband tussen natuurtalent en prestatie. Elk van de cases kan net zo goed verklaard worden door oefening, training, instructie. Het voorbeeld van de violiste Sarah Chang vindt Ericsson geen wetenschappelijk bewijs voor het bestaan van natuurlijke aanleg. Sarah’s ouders leerden Sarah viool spelen met de Suzuki-methode toen ze vier jaar oud was, op een specifiek soort viool. De ouders waren professionele musici, die hun kind zelf trainden. Sarah was enig kind. Er zijn geen opnames van Sarah’s prestaties tot haar 8ste, dus we kunnen niet objectief vaststellen hoe uitzonderlijk Sarah was voor die leeftijd. De opnames van haar voorstellingen vanaf haar 8ste zijn dus gebaseerd op minimaal 4 jaar zeer intensieve training op een speciale viool. Dat maakt het vergelijken van haar prestaties met andere kinderen van die leeftijd en met volwassenen moeilijk. We weten ook niet hoe Sarah werd getraind, er is weinig informatie beschikbaar over het type training dat zij kreeg van haar ouders en instructeurs. Toen Sarah 8 was trainde ze in elk geval 2 tot 3 uur per dag, volgens haar moeder. Sarah zelf zegt dat ze tot haar 18e levensjaar 4 uur per dag oefende. Hoe kan deze anekdote bewijzen dat Sarah’s prestaties veroorzaakt zijn door een aangeboren talent? Ericsson stelt dat deze, en alle andere anekdotes van wonderkinderen, geen wetenschappelijk bewijs vormen. In elk van de anekdotes van wonderkinderen kan de verklaring net zo goed zijn dat de kinderen oefenden, instructies kregen en getraind werden.
De stelling van sommige experts dat “ hoe hard we ook trainen we nooit hetzelfde niveau kunnen bereiken als iemand die een aangeboren talent ergens voor heeft” schuift Ericsson terzijde als niet-wetenschappelijk. Natuurlijk, als iemand op 30-jarige leeftijd begint met trainen voor de Olympische spelen zal die waarschijnlijk nooit hetzelfde niveau bereiken als iemand die van jongs af aan intentioneel heeft geoefend en zijn lichaam heeft veranderd door die oefening. Maar dat is geen bewijs voor het bestaan van aangeboren talent, noch voor het bestaan van een plafond aan wat iemand kan bereiken afhankelijk van zijn aangeboren talenten. De vraag die Ericsson interessant vindt is:”Zouden individuen toppresteerders kunnen worden als ze opgroeien in een stimulerende omgeving,veel intentioneel oefenen en gedegen instructie krijgen?”
Ericsson eindigt zijn hoofdstuk met de hoop uit te spreken dat in plaats van de wereld te versimpelen in de dichotomie van Pronats en Antinats, de wetenschap op zoek gaat naar antwoorden op de vragen:
“Wat is de structuur van superieure prestaties?”
“Hoe moet training eruit zien om superieure prestatieniveaus te bereiken?”
“Zijn er genen te vinden die bewijzen dat natuurlijke aanleg bestaat?”
 
 

De stelling van Gagné: aangeboren talent bestaat en bepaalt welk niveau we kunnen bereiken

In het boek The complexity of greatness zijn twee wetenschappers het met elkaar oneens. De ene wetenschapper is Gagné en de andere is Ericsson. Ze zijn het oneens over het bewijs voor het bestaan van aangeboren talenten en welke rol aangeboren talenten (als die bestaan) speelt in het bereiken van een bepaald prestatieniveau.
Wat zegt Gagné?
Gagné stelt dat natuurlijke aanleg bestaat. Hij bedoelt daarmee de mentale of fysieke vermogens waarvan de ontwikkeling sterk word beïnvloed door wat we genetisch hebben meegekregen en die de oorzaak zijn van de groei van competenties. Gagné stelt dat deze  natuurlijke aanleg een significante voorspeller is van wat je kunt bereiken op het gebied van de betreffende vaardigheid.
Hoe herken je de aanwezigheid van natuurlijke aanleg? Volgens Gagné is natuurlijke aanleg te zien aan het gemak en de snelheid waarmee een vaardigheid wordt aangeleerd.
Gagné zegt ook dat het bestaan van natuurlijke aanleg niet betekent dat die aanleg vastligt. Natuurlijke aanleg ontwikkelt zich verder door het volwassen worden en door informele oefening, zo stelt hij. De mate waarin die aanleg zich ontwikkelt wordt gedeeltelijk gecontroleerd en begrenst door wat we genetisch hebben meegekregen. Als je de natuurlijke aanleg niet hebt kun je oefenen wat je wilt, maar je bereikt nooit een topniveau, zo stelt Gagné.
Gagné zegt dat er een causaal verband bestaat tussen uitblinkende begaafdheid en uitblinkende competenties. Dus als je iemand ziet die een topniveau heeft bereikt, dan impliceert dat de aanwezigheid van natuurlijke begaafdheid. Hoewel mensen met een lage aanleg wel het talentenniveau kunnen bereiken als andere factoren heel gunstig zijn (interpersoonlijke en omgevingsfactoren zoals oefening), is er een plafond aan wat mensen kunnen bereiken als ze minder aanleg hebben.
Gagné verdeelt de wereld in Antinats en Pronats. Antinats definieert hij als wetenschappers en anderen die beweren dat het bestaan van natuurlijke aanleg niet is bewezen. Pronats zijn wetenschappers en mensen zoals Gagné zelf, die stellen dat er overduidelijk bewijs is voor het bestaan van natuurlijke aanleg en de cruciale rol die begaafdheid speelt in welk prestatieniveau je kunt bereiken.
Intelligentie is wat Gagné betreft een belangrijk bewijs voor zijn stelling dat natuurlijke aanleg bestaat en een controlerende rol speelt in wat mensen kunnen bereiken. Gagné verwijst hierbij naar het artikel “ Mainstream science on intelligence”. Gagné stelt dat de meeste wetenschappers het eens zijn dat intellectuele begaafdheid bestaat en de belangrijkste uiting is van natuurlijke aanleg.
Naast intelligentie, zo stelt Gagné, is ook in het fysieke domein duidelijk te zien dat natuurlijke aanleg bestaat. Gagné haalt hierbij de volgende stellingen van McArthur & North aan: “Sommige mensen trainen zich suf maar blijven diklijvige slappelingen terwijl anderen heel snel spieren ontwikkelen”.
Het derde type bewijs dat Gagné aanhaalt is anekdotisch van aard. Dorothy DeLay, bijvoorbeeld, herinnert zich haar eerste ontmoeting met topvioliste Sarah Chang, die destijds 5 of 6 jaar oud was. Ze vertelt dat ze enorm onder de indruk was van Sarah, omdat zij op zo’n jonge leeftijd al zo goed kon viool spelen. Hoe kun je stellen dat natuurlijke begaafdheid niet bestaat wanneer je wonderkinderen zoals Sarah met je eigen ogen kunt zien? Zo vraagt Gagné zich af. Hij vindt het een onnozele positie die Ericsson en andere “Antinats”  innemen als het bewijs van het bestaan van begaafdheid te zien is in wonderkinderen.
Wil je lezen wat Ericsson zegt? Lees dan hier verder.