Progressiegerichte zelfcoaching

progressieplaatje

Als je gelooft dat je jezelf kunt verbeteren …
 … en je bent gemotiveerd om te verbeteren …
 … dan ontstaat de intentie om in actie te komen …
 … en als je progressiegericht in actie komt …
… dan boek je echt progressie

Wil je een gewoonte veranderen? Vorm een implementatie-intentie

Wil je zelf een gewoonte veranderen? Probeer dit dan eens:
1. Bedenk welke ongezonde gewoonte je wilt veranderen en waarmee je die ongezonde gewoonte wilt vervangen (bijvoorbeeld appel in plaats van chips bij tv).
2. Verwoord je plan als volgt: “Als ik in situatie x kom zal ik gedrag y vertonen.”
3. Visualiseer nu jezelf terwijl je je gekozen alternatieve gedrag vertoont in de specifieke situatie waar je je nieuwe gezonde gewoonte wilt uitvoeren.
4. Schrijf je plan zoals je dat hebt geformuleerd in de voorgaande stappen nu op papier.
Door deze stappen zo te doorlopen vorm je een implementatie-intentie. Dat is het hebben van een duidelijk beeld van wanneer en hoe je het gedrag gaat uitvoeren. Dat is effectief om het gedrag daadwerkelijk uit te voeren. De reden waarom de implementatie-intentie zo goed werkt is dat het geen bewuste inspanning vraagt en onbewust en automatisch gaat als de cue gebeurt. Een cue is een soort wekker, die afgaat op het moment dat je bepaald gedrag zou moeten doen. Je fietst langs een weiland met een koe en je herinnert je dat je melk moet kopen.
Je hoeft niet eens heel vastbesloten te zijn. Dus: “Ik ga proberen om xx te doen” werkt net zo goed als “Ik ga xx doen.” Beide formuleringen geven uiting aan hetzelfde, namelijk aan de readiness to engage in the behavior, hoe klaar en bereid je bent om het gedrag te gaan uitvoeren. Dus deze formuleringen werken allemaal:
“Ik ga proberen om …”
“Ik ga …”
“Ik heb de intentie om …”
“Ik verwacht …”
“Zou ik ….?”

Ervaringsleren als zelfovertuigingstechniek

In onze trainingen plaatsen we deelnemers afwisselend in verschillende rollen, in de rol van coach, in de rol van cliënt, kind of student en in de rol van observator. Dit levert meestal  compleet verschillende ervaringen op. Zo zegt de beginnende progressiegerichte coach vaak dat hij vond dat de cliënt zo langzaam vooruit ging, zegt de observator vaak dat hij de letterlijke samenvattingen van de coach irritant vond en zegt de cliënt vaak dat hij in korte tijd zoveel verder is gekomen in zijn denken. Maar het komt maar zelden voor dat mensen zeggen “Ach, het was allemaal niet echt”. Integendeel, hoewel men rationeel weet dat het een oefensituatie betreft, toch voelt het heel echt. Voor zowel de cliënt als de coach als de observator.
In het boek van Milton Ericskon, my voice will go with you, staat een mooi stukje over “leren door te ervaren”:
“Ik (Erickson) zei tegen mijn zoon Lance dat hij geen snoepjes meer mocht. Ik zei hem dat hij al genoeg had gehad. De volgende ochtend werd hij heel blij wakker. Hij vertelde me:”Ik heb de hele zak opgegeten”. En toen ik hem liet zien dat de zak nog vol met snoepjes zat, dacht hij dat ik zeker even weg was gegaan en nieuwe had gekocht, want hij wist zeker dat hij ze had opgegeten. En dat had hij ook – in zijn droom.”
Erickson vervolgt: ”Leren door te ervaren is het meest leerzaam. Je kunt alle zwemslagen leren terwijl je op een pianokruk ligt op je buik. Je kunt je ritme, ademhaling, hoofdbewegingen, voet bewegingen enzovoort uitvoeren. Maar als je vervolgens in het water terecht komt kun je alleen maar poedelen zoals een hondje. Je moeten leren zwemmen in water. Ervaringsleren is het meest belangrijke. Ervaringsleren is een individuele aangelegenheid. Ervaringsleren kan het best gedaan worden door het simpelweg te ervaren en niet door tijdens de ervaring te  analyseren wat je ervaart. Het werkt beter om pas te gaan analyseren een tijdje nadat je de ervaring hebt gehad.”
Dit is ook één van de redenen waarom wij niet aan het einde van onze trainingen evalueren wat mensen ervan vonden. In plaats daarvan helpen we ze een implementatie-intentie te formuleren omtrent wat ze willen gaan uitproberen. Het ervaringsleren gaat zo verder tussen de trainingssessies. En dat ervaringsleren is ook het meest overtuigend. Ervaringsleren is daarmee een zelfovertuigingstechniek. In plaats van naar iemand te luisteren die je vertelt hoe goed iets werkt, ervaar je zelf wat werkt en zo overtuig je jezelf wat je wilt toepassen en wat niet.
NOAM trainingen
 
 

Ik kan niets doen totdat jij….

Dit is het verhaal van een professional die geregeld een overleg voorzit waarbij mensen vanuit verschillende organisaties betrokken zijn. Elk van die personen heeft vanuit zijn eigen vakgebied de verantwoordelijkheid om een bijdrage te leveren. Maar in plaats van tot gezamenlijke acties en een gezamenlijke lijn te komen, is er vooral veel discussie, uiten mensen hun pessimisme en zorgen, en blijven de vervolgacties vaag. Ieder lijkt te wachten tot een ander iets gaat doen. De professional had al aan paar keer gemerkt dat zij daardoor het heel druk kreeg na afloop van die overleggen, omdat niemand anders in actie kwam. Ze besloot het komende overleg anders aan te pakken.
Ze begon het overleg met het benoemen van het gezamenlijke doel van de aanwezigen om het vandaag te hebben over cliënt X: ”Het doel van deze bespreking is om afspraken te maken wat elk van ons kan gaan doen om de veiligheid van cliënt X te waarborgen”.
Vervolgens tekende ze twee cirkels op een flip-over vel, die er zo uitzagen:
Dia1
 
 
 
 
 
 
 
Ze vroeg de diverse afgevaardigden van de organisaties om op post-its te schrijven wat ze de afgelopen tijd allemaal al hadden gedaan wat bijdroeg aan een grotere veiligheid van cliënt X. Toen alle afgevaardigden hun post-its in de binnencirkels hadden geplakt, ging zij onderzoeken hoe die acties al geholpen hadden, wat er goed had gewerkt en wat men ervan kon leren over wat werkte voor cliënt X.
De sfeer in het overleg werd voorzichtig positief. De binnencirkels kwamen redelijk vol te hangen.
Daarna vroeg ze iedereen om na te denken wat ze belangrijk vonden om te bereiken mbt de  veiligheid van cliënt X. Ieder schreef dit op post-its op en plakte dit in de buitencirkels. De professional las alles voor en gaf ruimte aan alle perspectieven van de deelnemers. Daarna stelde ze de consensusvraag:”Als we naar de buitencirkels kijken, waar zijn we het dan allemaal over eens?”
Tenslotte vroeg ze ieder om na te denken welke post-it zij nu zelf als eerste naar de binnencirkel wilden gaan kunnen verplaatsen en welke ideeën zij hadden om dat te gaan doen. Eén afgevaardigde pakte dat snel op en legde uit wat zijn eerstvolgende actie werd. Een voor een volgde de andere afgevaardigden met acties die ze zelf gingen doen.
De professional bedankte iedereen voor de bijdrage en voorgenomen acties, kondigde aan dat ze een verslag zou mailen aan iedereen met de ingevulde cirkels en dat tijdens het volgende overleg de cirkels weer terug zouden komen, rondom de vraag:”welke post-its kunnen nu naar de binnencirkels?”
 

Wat maakt het nou uit wat er ten grondslag ligt aan goede prestaties?

In de vorige nieuwsbrief vatte ik de positie van twee wetenschappers hier samen: Gagné en Ericsson. Naar aanleiding daarvan vroeg iemand me:”Is die discussie niet heel academisch en niet zo relevant voor ons praktische leven?”  Een leuke vraag, waarop ik hier mijn antwoord probeer te geven.
Gagne bedoeld met begaafdheid de aangeboren/natuurlijke aanleg voor een bepaalde vaardigheid. Hij stelt dat deze natuurlijke aanleg voor een bepaalde vaardigheid een plafond zet op wat we mbt die vaardigheid kunnen bereiken. Dus als je geen aanleg hebt voor pianospelen zul je nooit een toppianist worden, ongeacht hoeveel je oefent. Ericsson stelt dat er geen bewijs is gevonden dat er een gen of zetje van genen bestaat die ten grondslag ligt aan toppresteren en dat deliberate practice noodzakelijk is voor het bereiken van een topniveau.
Noch Ericsson, noch Gagne ontkennen dat mensen verschillen in de mate waarin ze een vaardigheid beheersen. Muzikale topprestaties, toppresteerders in verkopen etc bestaan natuurlijk. Ericsson en Gagne verschillen in hun uitleg waar deze verschillen in presteren vandaan komen.
Dat je met je eigen ogen kunt zien dat iemand ergens heel goed in is, wil niet zeggen dat dat een bewijs is voor het bestaan van aangeboren talenten. Hoe is dat topfunctioneren tot stand gekomen? En kan, onder de juiste omstandigheden en met de juiste training, iedereen een topniveau bereiken? Dat zijn de vragen die Ericsson opwerpt en Gagne terzijde schuift als niet interessant.
Ik ben er geen voorstander van om mensen voor te schrijven dat ze zich moeten verbeteren of een topniveau moeten bereiken. Dat kunnen mensen alleen zelf beslissen. Wat de discussie wat mij betreft relevant maakt is:
1. als mensen geloven dat talenten/begaafdheid aangeboren zijn en een plafond stellen aan wat ze kunnen bereiken mbt een bepaalde vaardigheid (Gagné’s stelling), dan is dit geassocieerd met een statische mindset mbt die vaardigheid. Een statische mindset correleert met lagere prestaties, faalangst, een geneigdheid tot competitie. Een groeimindset kenmerkt zich door de overtuiging dat, ongeacht waar je nu staat, je altijd beter kunt worden. En dat inspanning normaal en noodzakelijk zijn om beter te worden (Ericsson’s stelling). Een groeimindset correleert met hogere prestaties, plezier in leren en een geneigdheid tot samenwerken.
2. als mensen wel iets willen doen met hun vermogens, maar ze gaan ervan uit dat deze aangeboren zijn en er een plafond zit aan wat ze kunnen bereiken op dit gebied, dan kunnen ze tot de conclusie komen dat het geen zin heeft om zich in te spannen. Als het echt zo is dat er een plafond zit aan wat we kunnen bereiken als gevolg van welke aangeboren begaafdheden we hebben, dan zou dit de keuze voor hoe je je (werk-)leven inricht sterk bepalen. Het heeft immers geen zin iets te proberen te leren als je het eigenlijk niet kunt leren. Als je daarentegen ervan uit gaat dat je je vermogens kunt ontwikkelen en dat inspanning normaal is om beter te worden, dan kun je kiezen om je te richten op iets dat je interessant vindt ongeacht of je er een aangeboren talent voor zou hebben of niet.
Kortom, beter worden en progressie bereiken is zeker niet altijd nodig. Als je tevreden bent met wat je nu kunt, dan kan dat prima zijn. Maar als je graag beter wilt worden, graag iets wilt bereiken dat belangrijk voor je is, dan wordt het cruciaal wat je tegen jezelf zegt over je vermogen om dat te kunnen bereiken.
Vandaar dat ik deze wetenschappelijke discussie zo relevant vind voor mijn eigen praktische leven en dat van de mensen om me heen.

Het sociale leven van onze genen

David Dobbs schreef dit artikel getiteld “Het sociale leven van onze genen”. Een zeer lezenswaardig artikel dat in eenvoudige taal moeilijke materie uitlegt. Je genen kun je niet veranderen. De expressie van je genen wel. En de expressie van je genen maakt wie je bent. De expressie van je genen wordt bepaald door hoe je je situatie ervaart. Niet gewoonweg door je omstandigheden, maar door hoe je je omstandigheden ervaart. Hoe je je situatie ervaart heeft een direct effect op de expressie van je genen. Direct: binnen 15 minuten kan er een verandering te zien zijn in de expressie van genen, afhankelijk van de ervaringen die het organisme ondergaat. “Je ervaringen vandaag beïnvloeden de moleculaire compositie van je lichaam de komende twee tot drie maanden, of misschien zelfs voor de rest van je leven. Plan je dag met dat in gedachten.”

Ericsson: er is geen bewijs dat toppresteren afhangt van aangeboren talent

In het boek The complexity of greatness zijn twee wetenschappers het met elkaar oneens. De ene wetenschapper is Gagné en de andere is Ericsson. Ze zijn het oneens over het bewijs voor het bestaan van aangeboren talenten en welke rol aangeboren talenten (als die bestaan) speelt in het bereiken van een bepaald prestatieniveau.
Hier kun je lezen wat Gagné zegt. Wat zegt Ericsson?
Ericsson zegt ten eerste dat geen enkel wetenschappelijk onderzoek ooit zal kunnen bewijzen dat natuurlijke aanleg niet bestaat. Een onderzoek kan namelijk het niet-bestaan van iets niet aantonen. Wat Ericsson stelt is dat een bewijs voor het bestaan van natuurlijke aanleg en de noodzakelijke rol die natuurlijke aanleg heeft in het bereiken van een topniveau, tot nu toe niet gevonden is.
Ericsson definieert innate talent, aangeboren talent, als het genetische deel van natuurlijke aanleg. Ericsson stelt dat aangeboren beïnvloeders van performance bestaan: je lengte en lichaamsvorm zijn aangeboren en hebben invloed op wat je kunt bereiken in het fysieke domein.
Ook stelt Ericsson dat genen een cruciale rol spelen in de ontwikkeling van volwassenen, kinderen en adolescenten. Het verschil tussen Gagné en mij, zegt Ericsson, is het punt of deze individuele verschillen in genen sommige individuen zou belemmeren om een expert niveau van performance te bereiken.
Voor wat betreft lengte, lichaamsvorm, kleur van de ogen, kleur van de huid, haar en gezichtsstructuur is dit wat Ericsson betreft zeker bewezen. Genen bepalen dit. De centrale vraag voor Ericsson is: “Zijn er aanvullende genen die bepalen hoe ver individuen kunnen komen in het verwerven van vaardigheden en prestaties?”
Ericsson zegt: training kan de biochemische omgeving beïnvloeden die genen in het DNA activeren. Die biochemische processen zorgen voor verandering in onze spieren, hart en slagaders. Een wetenschappelijk bewijs voor het bestaan van aangeboren talent (het genetische deel van natuurlijke aanleg) zou bestaan uit de identificatie van specifieke genen of combinaties van genen die noodzakelijk zijn om expert niveau te bereiken (met wat voor soort oefening dan ook). Dus duidelijk aantoonbare genen of combinaties van genen die in  toppresteerders wel te vinden zijn en in gemiddelde presteerders niet. Deze genen zouden dan ook niet veranderbaar moeten zijn door training.
Deze individuele genen of combinaties van genen zijn tot op heden niet gevonden.
Wat wel is gevonden in onderzoeken is dat individuen in staat zijn om enorme progressie te laten zien in hun vaardigheden als ze gedurende lange tijd intentioneel oefenen. Aangezien training ons DNA niet kan veranderen, is deze toename in vaardigheden dus niet toe te dichten aan ons DNA. En dus niet aan een aangeboren talent (het genetische deel van natuurlijke aanleg). De duur van het intentioneel oefenen is hierbij een belangrijke factor, stelt Ericsson.
Over intelligentie stelt Ericsson dat er een zeer complex samenspel is tussen genetische factoren, omgevingsfactoren en gedragsmatige activiteiten die bepalen hoe iemands mentale capaciteiten zich ontwikkelen. Diverse gerepliceerde onderzoeken laten zien dat mensen in staat zijn om hun werkgeheugen enorm te verbeteren en ook hun lange termijn geheugen enorm te verbeteren, door te oefenen. Dit zijn prestatieverschillen die door 1 en dezelfde persoon kunnen worden bereikt, dus met hetzelfde DNA zijn enorme verschillen in prestaties te bereiken. Daarnaast is er geen samenhang tussen IQ en bijvoorbeeld het bereiken van een topniveau in schaken. Topschakers hebben geen hoger IQ, hun IQ varieert net zo als het IQ van niet-schakers.
Anekdotes van buitengewone prestaties van kinderen, wonderkinderen, zijn door ook Ericsson bestudeerd. Hij heeft geen enkele case gevonden die wetenschappelijk overtuigend bewijs gaf voor het oorzakelijke verband tussen natuurtalent en prestatie. Elk van de cases kan net zo goed verklaard worden door oefening, training, instructie. Het voorbeeld van de violiste Sarah Chang vindt Ericsson geen wetenschappelijk bewijs voor het bestaan van natuurlijke aanleg. Sarah’s ouders leerden Sarah viool spelen met de Suzuki-methode toen ze vier jaar oud was, op een specifiek soort viool. De ouders waren professionele musici, die hun kind zelf trainden. Sarah was enig kind. Er zijn geen opnames van Sarah’s prestaties tot haar 8ste, dus we kunnen niet objectief vaststellen hoe uitzonderlijk Sarah was voor die leeftijd. De opnames van haar voorstellingen vanaf haar 8ste zijn dus gebaseerd op minimaal 4 jaar zeer intensieve training op een speciale viool. Dat maakt het vergelijken van haar prestaties met andere kinderen van die leeftijd en met volwassenen moeilijk. We weten ook niet hoe Sarah werd getraind, er is weinig informatie beschikbaar over het type training dat zij kreeg van haar ouders en instructeurs. Toen Sarah 8 was trainde ze in elk geval 2 tot 3 uur per dag, volgens haar moeder. Sarah zelf zegt dat ze tot haar 18e levensjaar 4 uur per dag oefende. Hoe kan deze anekdote bewijzen dat Sarah’s prestaties veroorzaakt zijn door een aangeboren talent? Ericsson stelt dat deze, en alle andere anekdotes van wonderkinderen, geen wetenschappelijk bewijs vormen. In elk van de anekdotes van wonderkinderen kan de verklaring net zo goed zijn dat de kinderen oefenden, instructies kregen en getraind werden.
De stelling van sommige experts dat “ hoe hard we ook trainen we nooit hetzelfde niveau kunnen bereiken als iemand die een aangeboren talent ergens voor heeft” schuift Ericsson terzijde als niet-wetenschappelijk. Natuurlijk, als iemand op 30-jarige leeftijd begint met trainen voor de Olympische spelen zal die waarschijnlijk nooit hetzelfde niveau bereiken als iemand die van jongs af aan intentioneel heeft geoefend en zijn lichaam heeft veranderd door die oefening. Maar dat is geen bewijs voor het bestaan van aangeboren talent, noch voor het bestaan van een plafond aan wat iemand kan bereiken afhankelijk van zijn aangeboren talenten. De vraag die Ericsson interessant vindt is:”Zouden individuen toppresteerders kunnen worden als ze opgroeien in een stimulerende omgeving,veel intentioneel oefenen en gedegen instructie krijgen?”
Ericsson eindigt zijn hoofdstuk met de hoop uit te spreken dat in plaats van de wereld te versimpelen in de dichotomie van Pronats en Antinats, de wetenschap op zoek gaat naar antwoorden op de vragen:
“Wat is de structuur van superieure prestaties?”
“Hoe moet training eruit zien om superieure prestatieniveaus te bereiken?”
“Zijn er genen te vinden die bewijzen dat natuurlijke aanleg bestaat?”
 
 

De stelling van Gagné: aangeboren talent bestaat en bepaalt welk niveau we kunnen bereiken

In het boek The complexity of greatness zijn twee wetenschappers het met elkaar oneens. De ene wetenschapper is Gagné en de andere is Ericsson. Ze zijn het oneens over het bewijs voor het bestaan van aangeboren talenten en welke rol aangeboren talenten (als die bestaan) speelt in het bereiken van een bepaald prestatieniveau.
Wat zegt Gagné?
Gagné stelt dat natuurlijke aanleg bestaat. Hij bedoelt daarmee de mentale of fysieke vermogens waarvan de ontwikkeling sterk word beïnvloed door wat we genetisch hebben meegekregen en die de oorzaak zijn van de groei van competenties. Gagné stelt dat deze  natuurlijke aanleg een significante voorspeller is van wat je kunt bereiken op het gebied van de betreffende vaardigheid.
Hoe herken je de aanwezigheid van natuurlijke aanleg? Volgens Gagné is natuurlijke aanleg te zien aan het gemak en de snelheid waarmee een vaardigheid wordt aangeleerd.
Gagné zegt ook dat het bestaan van natuurlijke aanleg niet betekent dat die aanleg vastligt. Natuurlijke aanleg ontwikkelt zich verder door het volwassen worden en door informele oefening, zo stelt hij. De mate waarin die aanleg zich ontwikkelt wordt gedeeltelijk gecontroleerd en begrenst door wat we genetisch hebben meegekregen. Als je de natuurlijke aanleg niet hebt kun je oefenen wat je wilt, maar je bereikt nooit een topniveau, zo stelt Gagné.
Gagné zegt dat er een causaal verband bestaat tussen uitblinkende begaafdheid en uitblinkende competenties. Dus als je iemand ziet die een topniveau heeft bereikt, dan impliceert dat de aanwezigheid van natuurlijke begaafdheid. Hoewel mensen met een lage aanleg wel het talentenniveau kunnen bereiken als andere factoren heel gunstig zijn (interpersoonlijke en omgevingsfactoren zoals oefening), is er een plafond aan wat mensen kunnen bereiken als ze minder aanleg hebben.
Gagné verdeelt de wereld in Antinats en Pronats. Antinats definieert hij als wetenschappers en anderen die beweren dat het bestaan van natuurlijke aanleg niet is bewezen. Pronats zijn wetenschappers en mensen zoals Gagné zelf, die stellen dat er overduidelijk bewijs is voor het bestaan van natuurlijke aanleg en de cruciale rol die begaafdheid speelt in welk prestatieniveau je kunt bereiken.
Intelligentie is wat Gagné betreft een belangrijk bewijs voor zijn stelling dat natuurlijke aanleg bestaat en een controlerende rol speelt in wat mensen kunnen bereiken. Gagné verwijst hierbij naar het artikel “ Mainstream science on intelligence”. Gagné stelt dat de meeste wetenschappers het eens zijn dat intellectuele begaafdheid bestaat en de belangrijkste uiting is van natuurlijke aanleg.
Naast intelligentie, zo stelt Gagné, is ook in het fysieke domein duidelijk te zien dat natuurlijke aanleg bestaat. Gagné haalt hierbij de volgende stellingen van McArthur & North aan: “Sommige mensen trainen zich suf maar blijven diklijvige slappelingen terwijl anderen heel snel spieren ontwikkelen”.
Het derde type bewijs dat Gagné aanhaalt is anekdotisch van aard. Dorothy DeLay, bijvoorbeeld, herinnert zich haar eerste ontmoeting met topvioliste Sarah Chang, die destijds 5 of 6 jaar oud was. Ze vertelt dat ze enorm onder de indruk was van Sarah, omdat zij op zo’n jonge leeftijd al zo goed kon viool spelen. Hoe kun je stellen dat natuurlijke begaafdheid niet bestaat wanneer je wonderkinderen zoals Sarah met je eigen ogen kunt zien? Zo vraagt Gagné zich af. Hij vindt het een onnozele positie die Ericsson en andere “Antinats”  innemen als het bewijs van het bestaan van begaafdheid te zien is in wonderkinderen.
Wil je lezen wat Ericsson zegt? Lees dan hier verder.

Een progressiegerichte brief

Een team had het erg druk. De teamleden werkten allemaal erg hard en hadden weinig tijd om met elkaar af te stemmen. Wat gold voor het team, gold ook voor de rest van de organisatie. Door de werkdruk en de financiële druk was de managementstijl ook veranderd. Waar het management eerder de autonomie en zelfsturendheid hoog in het vaandel had staan, kwamen er steeds meer top-down opdrachten. De teamleden waren daarover in de war. Wat was nu de bedoeling? Moesten ze zelf doelen stellen, prioriteiten stellen en problemen oplossen of bepaalde het management welke doelen prioriteit hadden en hoe ze problemen moesten oplossen? Deze onduidelijkheid gaf in het dagelijks werk veel frictie.  Het team plande een teambijeenkomst in.  Daarin gingen ze progressiegericht overleggen. Dat ging zo:

  • Ze wisselden eerst uit wat ze tot nu toe deden om het vol te houden in deze drukke tijden
  • Ze stelden vast wat voor de komende periode wat hen betreft de gewenste situatie was en wat daarmee de belangrijkste doelen waren en waarom die doelen prioriteit zouden moeten krijgen
  • Ze stelden vast welke acties ze zelf wilden ondernemen om die doelen te realiseren en ook welke acties daarom nu minder prioriteit kregen
  • Ze stelden vast over welke onderwerpen ze met het management wilden afstemmen, zodat er duidelijkheid kwam over waarover ze zelf moesten beslissen en waarover niet. Ze schreven dit kort op papier en gebruikten daarbij progressiegerichte taal. Ze wilden namelijk niet dat de brief over zou komen als klachtenbrief. Dat betekent dat hun brief zo was opgebouwd:
    1. De reden voor het schrijven van de brief in positieve termen
    2. De doelen die het team wilde bereiken, met het oog op het gemeenschappelijk belang van de organisatie en de klanten
    3. De voorgenomen teamacties om die doelen te  bereiken (dus wat gaan we als team doen om de gewenste situatie te bereiken)
    4. De vragen die het team had aan het management mbt onderwerpen waarover meer duidelijkheid gewenst was in positieve termen
    5. Een afsluitende uitnodiging om te overleggen over de brief

Progressiegericht reageren op probleeminductie

Na afloop van een training zei een deelnemer tegen een progressiegerichte trainer: ”Progressiegericht reageren op je gesprekspartner ziet er vriendelijk en duidelijk uit. Wat de ander ook zegt, er wordt steeds op een vriendelijke manier duidelijk gereageerd”.
Ik ben het met die observatie eens. Progressiegericht reageren is zeker vriendelijk. Wat je gesprekspartner ook zegt, hij heeft daar vast een goede en constructieve reden voor. Als je daarvan uitgaat wordt het eenvoudig om vriendelijk te reageren, ook als er problemen, kritiek of bezwaren op je afkomen. Progressiegericht reageren is daarnaast duidelijk. Dat je vriendelijk reageert op wat je gesprekspartner zegt wil niet zeggen dat jij het overal mee eens bent. Het wordt erg verwarrend als je vriendelijke reactie zou betekenen dat het inhoudelijk onduidelijk wordt waar je (als professional) zelf voor staat.
Dat vriendelijk en duidelijk reageren kan ook goed van pas komen bij probleeminducerende opmerkingen die op je af kunnen komen. Probleeminductie: door interactie met iemand heb je opeens een probleem dat je daarvoor nog niet had.
Een paar voorbeelden van alledaagse probleeminductie en een progressiegerichte reactie daarop. De probleeminductie is cursief gemaakt:
1. Twee mensen begroeten elkaar enthousiast. Ze hebben elkaar al een tijdje niet gezien en vinden het leuk elkaar weer te zien. De ene persoon zegt tegen de ander :”Hoe gaat het met je?” De ander zegt: “Ja, prima!” Waarop de ene zegt: “Ja? Je ziet er wel een beetje moe uit…druk gehad?”  Hoe kan je progressiegericht reageren op deze probleeminductie? Een voorbeeld: ”Ah, bedankt voor je bezorgdheid. Het gaat prima met me, ik heb een hele ontspannen en leuke tijd achter de rug. Vorige week bijvoorbeeld…..”
2. Een vrouw schenkt een kop koffie in en morst door een onhandige handbeweging wat koffie op de tafel en de vloer. Haar man zegt: ”Is dit een voorteken van een onhandig dagje?”  Hoe kun je progressiegericht reageren op deze probleeminductie? Een voorbeeld: Ha ha, dat zou je bijna denken he…maar nee, het is een voorteken dat het een  creatief dagje gaat worden!”.
3. Twee collega’s zitten samen te lunchen. De ene collega verzucht dat hij weer een deadline niet dreigt te halen. Hij haalt nu vaak deadlines niet omdat hij allerlei leuke werkzaamheden voorrang geeft en dan opeens in tijdnood komt. De andere collega zegt: “Wat belemmert je dan?” Hoe kun je progressiegericht reageren op deze probleeminductie? Een voorbeeld: “Ja, ik snap dat die vraag in je opkomt. De vraag die ik mezelf wil stellen is hoe gestructureerder werken eruit zou zien. Daar ga ik maar eens over nadenken…”
4. In een training over progressiegericht werken zit 1 deelnemer die een heel andere functie heeft dan de andere deelnemers. Deze deelnemer is erg geïnteresseerd in progressiegericht werken en is blij mee te kunnen doen. Bij de start van de training zegt een deelnemer: “Maar kun jij in jouw werk eigenlijk wel iets met wat we in deze training gaan doen?” Hoe kun je progressiegericht reageren op deze probleeminductie? Een voorbeeld: “Bedankt dat je daaraan denkt! Ik ben zelf ook heel nieuwsgierig om in de loop van de training te gaan ontdekken hoe ik het kan gaan gebruiken in mijn werk en heb er heel veel zin in vandaag!”