In het boek The complexity of greatness zijn twee wetenschappers het met elkaar oneens. De ene wetenschapper is Gagné en de andere is Ericsson. Ze zijn het oneens over het bewijs voor het bestaan van aangeboren talenten en welke rol aangeboren talenten (als die bestaan) speelt in het bereiken van een bepaald prestatieniveau.
Wat zegt Gagné?
Gagné stelt dat natuurlijke aanleg bestaat. Hij bedoelt daarmee de mentale of fysieke vermogens waarvan de ontwikkeling sterk word beïnvloed door wat we genetisch hebben meegekregen en die de oorzaak zijn van de groei van competenties. Gagné stelt dat deze  natuurlijke aanleg een significante voorspeller is van wat je kunt bereiken op het gebied van de betreffende vaardigheid.
Hoe herken je de aanwezigheid van natuurlijke aanleg? Volgens Gagné is natuurlijke aanleg te zien aan het gemak en de snelheid waarmee een vaardigheid wordt aangeleerd.
Gagné zegt ook dat het bestaan van natuurlijke aanleg niet betekent dat die aanleg vastligt. Natuurlijke aanleg ontwikkelt zich verder door het volwassen worden en door informele oefening, zo stelt hij. De mate waarin die aanleg zich ontwikkelt wordt gedeeltelijk gecontroleerd en begrenst door wat we genetisch hebben meegekregen. Als je de natuurlijke aanleg niet hebt kun je oefenen wat je wilt, maar je bereikt nooit een topniveau, zo stelt Gagné.
Gagné zegt dat er een causaal verband bestaat tussen uitblinkende begaafdheid en uitblinkende competenties. Dus als je iemand ziet die een topniveau heeft bereikt, dan impliceert dat de aanwezigheid van natuurlijke begaafdheid. Hoewel mensen met een lage aanleg wel het talentenniveau kunnen bereiken als andere factoren heel gunstig zijn (interpersoonlijke en omgevingsfactoren zoals oefening), is er een plafond aan wat mensen kunnen bereiken als ze minder aanleg hebben.
Gagné verdeelt de wereld in Antinats en Pronats. Antinats definieert hij als wetenschappers en anderen die beweren dat het bestaan van natuurlijke aanleg niet is bewezen. Pronats zijn wetenschappers en mensen zoals Gagné zelf, die stellen dat er overduidelijk bewijs is voor het bestaan van natuurlijke aanleg en de cruciale rol die begaafdheid speelt in welk prestatieniveau je kunt bereiken.
Intelligentie is wat Gagné betreft een belangrijk bewijs voor zijn stelling dat natuurlijke aanleg bestaat en een controlerende rol speelt in wat mensen kunnen bereiken. Gagné verwijst hierbij naar het artikel “ Mainstream science on intelligence”. Gagné stelt dat de meeste wetenschappers het eens zijn dat intellectuele begaafdheid bestaat en de belangrijkste uiting is van natuurlijke aanleg.
Naast intelligentie, zo stelt Gagné, is ook in het fysieke domein duidelijk te zien dat natuurlijke aanleg bestaat. Gagné haalt hierbij de volgende stellingen van McArthur & North aan: “Sommige mensen trainen zich suf maar blijven diklijvige slappelingen terwijl anderen heel snel spieren ontwikkelen”.
Het derde type bewijs dat Gagné aanhaalt is anekdotisch van aard. Dorothy DeLay, bijvoorbeeld, herinnert zich haar eerste ontmoeting met topvioliste Sarah Chang, die destijds 5 of 6 jaar oud was. Ze vertelt dat ze enorm onder de indruk was van Sarah, omdat zij op zo’n jonge leeftijd al zo goed kon viool spelen. Hoe kun je stellen dat natuurlijke begaafdheid niet bestaat wanneer je wonderkinderen zoals Sarah met je eigen ogen kunt zien? Zo vraagt Gagné zich af. Hij vindt het een onnozele positie die Ericsson en andere “Antinats”  innemen als het bewijs van het bestaan van begaafdheid te zien is in wonderkinderen.
Wil je lezen wat Ericsson zegt? Lees dan hier verder.