In het boek The complexity of greatness zijn twee wetenschappers het met elkaar oneens. De ene wetenschapper is Gagné en de andere is Ericsson. Ze zijn het oneens over het bewijs voor het bestaan van aangeboren talenten en welke rol aangeboren talenten (als die bestaan) speelt in het bereiken van een bepaald prestatieniveau.
Hier kun je lezen wat Gagné zegt. Wat zegt Ericsson?
Ericsson zegt ten eerste dat geen enkel wetenschappelijk onderzoek ooit zal kunnen bewijzen dat natuurlijke aanleg niet bestaat. Een onderzoek kan namelijk het niet-bestaan van iets niet aantonen. Wat Ericsson stelt is dat een bewijs voor het bestaan van natuurlijke aanleg en de noodzakelijke rol die natuurlijke aanleg heeft in het bereiken van een topniveau, tot nu toe niet gevonden is.
Ericsson definieert innate talent, aangeboren talent, als het genetische deel van natuurlijke aanleg. Ericsson stelt dat aangeboren beïnvloeders van performance bestaan: je lengte en lichaamsvorm zijn aangeboren en hebben invloed op wat je kunt bereiken in het fysieke domein.
Ook stelt Ericsson dat genen een cruciale rol spelen in de ontwikkeling van volwassenen, kinderen en adolescenten. Het verschil tussen Gagné en mij, zegt Ericsson, is het punt of deze individuele verschillen in genen sommige individuen zou belemmeren om een expert niveau van performance te bereiken.
Voor wat betreft lengte, lichaamsvorm, kleur van de ogen, kleur van de huid, haar en gezichtsstructuur is dit wat Ericsson betreft zeker bewezen. Genen bepalen dit. De centrale vraag voor Ericsson is: “Zijn er aanvullende genen die bepalen hoe ver individuen kunnen komen in het verwerven van vaardigheden en prestaties?”
Ericsson zegt: training kan de biochemische omgeving beïnvloeden die genen in het DNA activeren. Die biochemische processen zorgen voor verandering in onze spieren, hart en slagaders. Een wetenschappelijk bewijs voor het bestaan van aangeboren talent (het genetische deel van natuurlijke aanleg) zou bestaan uit de identificatie van specifieke genen of combinaties van genen die noodzakelijk zijn om expert niveau te bereiken (met wat voor soort oefening dan ook). Dus duidelijk aantoonbare genen of combinaties van genen die in  toppresteerders wel te vinden zijn en in gemiddelde presteerders niet. Deze genen zouden dan ook niet veranderbaar moeten zijn door training.
Deze individuele genen of combinaties van genen zijn tot op heden niet gevonden.
Wat wel is gevonden in onderzoeken is dat individuen in staat zijn om enorme progressie te laten zien in hun vaardigheden als ze gedurende lange tijd intentioneel oefenen. Aangezien training ons DNA niet kan veranderen, is deze toename in vaardigheden dus niet toe te dichten aan ons DNA. En dus niet aan een aangeboren talent (het genetische deel van natuurlijke aanleg). De duur van het intentioneel oefenen is hierbij een belangrijke factor, stelt Ericsson.
Over intelligentie stelt Ericsson dat er een zeer complex samenspel is tussen genetische factoren, omgevingsfactoren en gedragsmatige activiteiten die bepalen hoe iemands mentale capaciteiten zich ontwikkelen. Diverse gerepliceerde onderzoeken laten zien dat mensen in staat zijn om hun werkgeheugen enorm te verbeteren en ook hun lange termijn geheugen enorm te verbeteren, door te oefenen. Dit zijn prestatieverschillen die door 1 en dezelfde persoon kunnen worden bereikt, dus met hetzelfde DNA zijn enorme verschillen in prestaties te bereiken. Daarnaast is er geen samenhang tussen IQ en bijvoorbeeld het bereiken van een topniveau in schaken. Topschakers hebben geen hoger IQ, hun IQ varieert net zo als het IQ van niet-schakers.
Anekdotes van buitengewone prestaties van kinderen, wonderkinderen, zijn door ook Ericsson bestudeerd. Hij heeft geen enkele case gevonden die wetenschappelijk overtuigend bewijs gaf voor het oorzakelijke verband tussen natuurtalent en prestatie. Elk van de cases kan net zo goed verklaard worden door oefening, training, instructie. Het voorbeeld van de violiste Sarah Chang vindt Ericsson geen wetenschappelijk bewijs voor het bestaan van natuurlijke aanleg. Sarah’s ouders leerden Sarah viool spelen met de Suzuki-methode toen ze vier jaar oud was, op een specifiek soort viool. De ouders waren professionele musici, die hun kind zelf trainden. Sarah was enig kind. Er zijn geen opnames van Sarah’s prestaties tot haar 8ste, dus we kunnen niet objectief vaststellen hoe uitzonderlijk Sarah was voor die leeftijd. De opnames van haar voorstellingen vanaf haar 8ste zijn dus gebaseerd op minimaal 4 jaar zeer intensieve training op een speciale viool. Dat maakt het vergelijken van haar prestaties met andere kinderen van die leeftijd en met volwassenen moeilijk. We weten ook niet hoe Sarah werd getraind, er is weinig informatie beschikbaar over het type training dat zij kreeg van haar ouders en instructeurs. Toen Sarah 8 was trainde ze in elk geval 2 tot 3 uur per dag, volgens haar moeder. Sarah zelf zegt dat ze tot haar 18e levensjaar 4 uur per dag oefende. Hoe kan deze anekdote bewijzen dat Sarah’s prestaties veroorzaakt zijn door een aangeboren talent? Ericsson stelt dat deze, en alle andere anekdotes van wonderkinderen, geen wetenschappelijk bewijs vormen. In elk van de anekdotes van wonderkinderen kan de verklaring net zo goed zijn dat de kinderen oefenden, instructies kregen en getraind werden.
De stelling van sommige experts dat “ hoe hard we ook trainen we nooit hetzelfde niveau kunnen bereiken als iemand die een aangeboren talent ergens voor heeft” schuift Ericsson terzijde als niet-wetenschappelijk. Natuurlijk, als iemand op 30-jarige leeftijd begint met trainen voor de Olympische spelen zal die waarschijnlijk nooit hetzelfde niveau bereiken als iemand die van jongs af aan intentioneel heeft geoefend en zijn lichaam heeft veranderd door die oefening. Maar dat is geen bewijs voor het bestaan van aangeboren talent, noch voor het bestaan van een plafond aan wat iemand kan bereiken afhankelijk van zijn aangeboren talenten. De vraag die Ericsson interessant vindt is:”Zouden individuen toppresteerders kunnen worden als ze opgroeien in een stimulerende omgeving,veel intentioneel oefenen en gedegen instructie krijgen?”
Ericsson eindigt zijn hoofdstuk met de hoop uit te spreken dat in plaats van de wereld te versimpelen in de dichotomie van Pronats en Antinats, de wetenschap op zoek gaat naar antwoorden op de vragen:
“Wat is de structuur van superieure prestaties?”
“Hoe moet training eruit zien om superieure prestatieniveaus te bereiken?”
“Zijn er genen te vinden die bewijzen dat natuurlijke aanleg bestaat?”